- the
- als--------de, hetthe1[ ðə, 〈voor kers〉 ðie] 〈bijwoord〉1 〈met vergrotende trap〉hoe ⇒ des te2 〈met overtreffende trap〉de/het♦voorbeelden:1 so much the better • zoveel/des te beterI'm none the wiser for it • ik ben er niet veel wijzer op geworden(all) the more so because • temeer omdatthe sooner the better • hoe eerder hoe beter2 he finished the fastest • hij was als eerste/het eerste klaar————————the2[ ðə, 〈voor kers〉 ðie, 〈sterk〉 ðie:] 〈lidwoord〉1 de/het2 〈beklemtoond〉de/het (enige/echte/grote/enz.)3 〈bij onvervreemdbaar eigendom, in het bijzonder lichaamsdelen〉mijn/jouw/enz.4 per ⇒ voor elk♦voorbeelden:1 she looks after the children • zij zorgt voor de kinderenhistory of the cinema • geschiedenis van de filmthe Duke of Wellington • de hertog van Wellingtonthe earth • de aardethe Italians love spaghetti • (de) Italianen zijn dol op spaghettiplay the piano • piano spelenthe story he told them • het verhaal dat hij hun verteldehelp the blind • help de blindenit shrinks in the washing • het krimpt bij het wassen2 ah, this is the life! • ah, dit is pas leven!3 I've got a pain in the leg • ik heb pijn in mijn been〈Brits-Engels; informeel〉 how's the wife? • hoe gaat het met je vrouw?4 a shilling the dozen • een shilling per dozijnpaid by the week • per week betaald
English-Dutch dictionary. 2013.